Ik keek naar je. Van afstand. En dan heb ik het niet over
meters. Of over naar iemand kijken door dik glas of halfopen bosschages. Nee.
Onze afstand bedroeg minimaal één wereld. Die van jou en, heel ver daar
vandaan, die van mij. En die twee werelden hadden niet zo heel veel met elkaar
gemeen. En dan druk ik mij nog voorzichtig uit. Als mijn wereld rond is dan is
die van jou plat. Of andersom. Is het bij mij nacht dan zal het bij jouw wel
midden op de dag zijn. En misschien duurt de dag bij jou wel niet eens
vierentwintig uur. Of zijn jouw nachten niet zo donker als die van mij. Ik weet
het niet. Want ik ken jouw wereld niet. Ik keek alleen maar naar je. Van veraf.
Bij toeval. Ineens kon ik je zien. En, dat was misschien nog wel het mooiste,
op een gegeven moment zag je mij ook. En keken we ineens naar elkáár. Van
afstand dus. Jij vanaf jouw wereld. En ik vanaf die van mij.
Ik stak mijn hand naar je op. Een beetje overdreven
voorzichtig. Of ik niet wilde dat iemand zou zien dat ik naar iets zwaaide wat er
helemaal niet was. Maar je was verdomd scherp. Want je deed hetzelfde. Al net
zo voorzichtig als ik, maar je deed het. Dat wist ik bijna zeker. Een tijdlang
daarna probeerde ik het wat uitbundiger. En weer gaf je antwoord. Mijn blikken
legden duizenden kilometers af, misschien wel miljoenen want ik weet niet
hoever werelden van elkaar afliggen, en die van jou deden hetzelfde. En ergens
onderweg, daar in die onmetelijke ruimte, vonden ze elkaar. Ze groetten elkaar.
Zo hartelijk als maar mogelijk is. Ze pakten elkaars hand en draaiden vrolijke
rondjes tussen de sterren, die als feestverlichting waren aan het donkere
plafond boven de dansvloer van onze blikken.
Ik keek heel vaak naar je. En als je er niet was dan keek ik
naar je wereld. Want dáár ergens moest je zijn. Ik vroeg me dan af wat je dan
aan het doen was. En of je ook weleens aan mij dacht. Daar op die platte schijf
of ronde bol, zo ontzettend ver weg. En waar de nachten zo onwaarschijnlijk
donker kunnen zijn. Soms, als ik begon met kijken, zag ik je direct. Stond je
daar dan al een tijdje of kwam je net aanlopen? Ik hoopte altijd op het eerste,
maar heb het nooit kunnen bewijzen. Soms keken we urenlang naar elkaar.
Zwaaiden we of probeerden we elkaar dingen te vertellen. Moeizaam. Want de
afstand was groot. Maar het heeft me nooit verveeld. Je bleek altijd een
verrassing. Je was ver weg, maar soms leek je zó dichtbij. En dat maakte dan alles
goed. En nog steeds. Want voor iemand die zo ver weg
is ben je soms verdomd dichtbij. En dat maakt altijd alles goed. Jij in jouw
wereld. Ik in de mijne. Wetende dat we ze samen allebei aankunnen.