‘Potverdikke’ Dacht het mannetje, terwijl hij op de bank voor zich
uit zat te staren. Om enkele momenten daarna datzelfde woord zachtjes uit te
spreken. ‘Potverdikke’. Maar het leek de lading niet te dekken. Het klonk niet
en het luchtte niet op. Het moest harder, dacht hij. Dan zou het misschien
beter werken. Met iets meer kracht in zijn stem probeerde hij het nog eens. ‘potverdikkie!’
Maar het deed niks. Hij was nog net zo boos als toen hij dat woord voor het
eerst in gedachten nam. ‘Potverdikke nog aan toe!’ Riep hij nu. Met nog net
iets meer volume dan vlak daarvoor. Hij schrok heel even van zichzelf, maar
voelde zich niet beter. Wat was dit dan ook eigenlijk voor een slappe uiting
van ongenoegen? Iedere verhouding tot zijn gevoel, bleek in deze volkomen zoek.
Hij stond op en liep naar de gangkast. Hij opende de deur en zijn
ogen moesten even wennen aan het duister wat daar al sinds mensenheugenis de
baas is. Toch duurde het niet lang voor hij, ergens diep in de hoek van de
kast, de glinstering zag van de aluminium honkbalknuppel. Hij pakte hem en
hield hem losjes in zijn hand toen hij de huiskamer weer binnenliep. Even liet
hij hem op zijn schouder rusten. Zoals je dat allerlei schorriemorrie wel eens
ziet doen in films, alvorens zij overgaan tot bruut geweld. Daarna pakte hij
met beide handen het met tape ingewikkelde handvat vast en liep naar de hoek
van de kamer waar de pc stond.
Er was slechts één klap nodig de computer het zwijgen op te
leggen. Stukken kunststof vlogen in het rond en die tweede klap was enkel nog
voor de vorm. Daarna sloeg hij behendig de monitor aan gort. Klap na klap
vervormde het frame en deed het glas paniekerig een ander heenkomen zoeken. Tot
het voor een buitenstaander lastig te raden zou zijn wat de verfrommelde
rotzooi, op zijn eveneens gehavende bureaublad, ooit was geweest. Daarna was
het geluid van de exploderende beeldbuis van de tv bijzonder spectaculair. Net
als het geluid van brekend glas van de diverse fotolijsten en de enorme spiegel
aan de wand. Sterker, het was heerlijk om te horen.
De vensterbank was met één goed gemikte actie volledig leeg en de
hanglampen waren al helemaal geen partij voor het aluminium geweld. Toen alle
roerende zaken, zoals men dat zo mooi noemt, aan gort geslagen waren, ging zijn
aandacht uit naar de gipsplaat wanden en de dubbele beglazing. Hoe lang de
sloop heeft geduurd zal altijd een raadsel blijven, maar feit is wel dat hij
het grondig deed. Al zijn boosheid liet hij los op alles wat maar stuk kon. Tot
er niets meer was om stuk te maken. Hijgend en met het zweet op zijn voorhoofd
nam het mannetje weer plaats op de bank. En hij keek om zich heen.
Boosheid is een naar soort ziekte. Het is er gewoon en je kunt er
weinig aan doen. Net als een griepje. Je kunt iemand afraden griep te hebben.
Om het maar gewoon te negeren. Maar of dit werkt? Boosheid bouwt zich op, soms
langzaam en gestaag en andere keren juist in slechts enkele momenten. Maar
negeren is nooit een optie. Uiteindelijk niet. Je moet er wat mee. Of je dit nu
wilt of niet. Het mannetje zat op de bank naar de chaos te kijken. Hij voelde
zich vreemd. Anders. Opgelucht. Maar potverdikke, wat een rommel. En zo kwam
niet lang na de boosheid, de spijt. Zodat hij uiteindelijk weer geen stap
verder was. ‘Ongezien de tyfus en sterf. Allemaal.’ Sprak hij zachtjes. En
kijk, hij was er dan misschien nog niet helemaal, maar dit dekte in elk geval
al iets beter de lading.
Het mannetje
zat aan de keukentafel wat voor zich uit te staren, zonder helemaal te weten
waarom hij juist daar was gaan zitten. De rieten stoelen zonder armleuningen
zaten namelijk vreselijk oncomfortabel. Na enige tijd kreeg je last van je rug
en deden de ellebogen een beetje pijn door de net wat te scherpe randen van de
tafel. Destijds waren de stoelen thuisbezorgd door twee grote sterke kerels die
vooral grapjes met elkaar maakten, maar weinig oog voor het mannetje hadden
gehad. Direct had hij gezien dat het niet de stoelen waren die hij in de winkel
had besteld, maar hij durfde het op dat moment niet aan hun onderlinge
grappenmakerij te onderbreken. Hij besloot op een later tijdstip de winkel nog
wel even te bellen.
Het mannetje
had ze nog wel een fooi gegeven, maar ook dat had hem even hoofdbrekens gekost.
Toen hij zijn portemonnee had geopend zag hij dat er keuze was tussen een
briefje van vijf en één van vijftig. Plus nog wat kleingeld waarmee hij
eventueel het briefje van vijf had kunnen aanvullen. Dan kwam hij op ruim acht
euro. Vier euro per grote kerel. Hij dacht niet dat ze daarmee akkoord zouden
gaan, maar om eerlijk te zeggen vond hij vijftig euro fooi ook wel wat veel.
Verdorie, waarom had hij van te voren ook niet even gewisseld? Tien euro was
toch wel genoeg geweest? Hij had nog getwijfeld bij de geldautomaat toen hem de
keuze werd gesteld, hoe zijn gevraagde bedrag op te nemen. Maar achter hem
stonden een paar mensen te wachten. Hij had de tijd dus niet gehad hierover na
te denken en snel voor de optie ’éénmaal vijftig’ gekozen.
Eén van de
grote kerels maakte een grapje en hoewel het mannetje te zenuwachtig was om te
horen wat hij nou precies zei, moest het wel over zijn portemonnee gaan. Het
was inderdaad een lelijk ding, maar hij had hem ooit eens voor zijn verjaardag
gehad dus kon het niet maken hem niet te gebruiken. Hij was van echt leer, dat
wel, en het werd geopend door de twee messingkleurige knoppen aan de bovenzijde
met lichte kracht uit elkaar te trekken. Het leer zelf leek qua vorm een soort
van mini knapzak. Het was een raar en lelijk ding. En nu werd hij er blijkbaar
nog om uitgelachen ook. Als het mannetje toch de winkel zou bellen omdat hij de
verkeerde stoelen had ontvangen, zou hij ook gelijk de slechte service ter
sprake brengen. En de gegeven fooi terug eisen. Hij pakte het biljet van vijftig
euro uit de antracietkleurige mini knapzak en drukte het in de enorme hand van
één van de grapjassen. Het lachen zou ze nog wel vergaan.
Na vier dagen
pas had het mannetje voldoende moed verzameld om de winkel te bellen. Hij was
op één van de slecht zittende stoelen gaan zitten en had drie mappen met
allerlei bonnetjes en ingewikkelde papieren voor zich liggen. Zouden ze
moeilijke vragen gaan stellen dan zou hij op alles een antwoord hebben. Tweemaal
had hij direct na het intikken van het telefoonnummer de hoorn weer op de haak
gelegd. Hij had het niet zo op bellen. Hij belde eigenlijk nooit. De derde keer
zette hij door en bleken ze in gesprek. Hij voelde zich vooral opgelucht. Met
het idee er alles aan gedaan te hebben, maar dat ze gewoonweg onbereikbaar
waren voor klagende klanten, had hij het er uiteindelijk bij gelaten. Nooit zou
hij meer een voet zetten in die winkel en geen goed woord voor ze over hebben.
Wat was hij boos geweest om zoveel onbegrip en slechte service. Nu zat hij daar
rustig voor zich uit te staren en bedacht zich hoe fijn het eigenlijk was, zo
goed voor zichzelf op te durven komen.