woensdag 12 november 2014

Oeverloos Gezeik..


Weet je waar ik nou echt een pleurishekel aan heb? Aan op visite gaan. Echt. Mocht je nou echt een tiefushekel aan me hebben moet je me vragen een keertje bij je langs te komen. En dan doordrammen he, met één of twee keer ‘ik heb geen tijd’ geen genoegen nemen. Maar me steeds weer vragen zodat ik op een gegeven moment door mijn smoezen heen ben en wel moet. Uit beleefdheid. Omdat je me hebt laten denken dat ik niet anders kan. Dan heb je me. Serieus. Veel kwaaier kun je me niet krijgen. Sterker, daar kan ik dan echt dagen van wakker liggen. Dat ik bij je langs moet. Op je bank moet gaan zitten en naar je gezwam en gezemel moet luisteren. Ik heb daar gewoon helemaal geen zin in. Met je stomme kudtkoffie of je goedkope kudtbier. Ik ben weleens bij iemand thuis geweest die gewoon Grolsh op tafel zette. Urineer me dan gelijk in mijn waffel denk ik dan. En als je me blijkbaar weg wilt hebben waarom nodig je me dan uit? Kudtvolk.
Ik heb niet zoveel op met mensen. Raar volk is het. Onbetrouwbaar tuig. En bovendien zijn ze saai en vervelend. Gaan ze over hun werk vertellen bijvoorbeeld. Flikker toch een end op man. Met je grote verhalen. Is het je weleens opgevallen dat iedereen die een verhaal verteld daar zelf het beste uitkomt? Iedereen is een held en volgens de verhalen zijn ze altijd vlot en verbaal zeer gevat. Ze winnen iedere discussie en zijn zonder uitzondering net een stuk slimmer dan hun tegenspelers in het door hen gebrachte betoog.  Alle Nederlanders zijn slim, scherp en ware helden. Beetje zoals ze ook allemaal in het verzet zaten in de Tweede Wereldoorlog. Helemaal erg wordt het als ze namen gaan noemen. Net of jij weet hoe al die andere paupers heten waar dat stuk onbenul zijn geld mee verdient. Om nog maar te zwijgen van lieden die allerlei Engelse termen gaan bezigen. Maar dat volk heb ik in talloze eerdere blogs al genoeg afgezeken. Ik blijf niet aan de gang.
Helemaal gênant wordt het als ‘het vrouwtje’ zich met het gesprek gaat bemoeien. Vaak gaat ze dan tegen hem aan geleund zitten, de benen opgetrokken op de bank. Met een glaasje wijn in de verder niets kunnende klauwen. Let maar eens op, ze zitten allemaal hetzelfde. Maar daar heb je nou dus echt helemaal niks aan. Beetje lopen zeiken over hoe druk het is, een baan en kinderen. En als het helemaal tegenzit gaat ze over de kinderen lopen oreren. Hoe goed ze het doen op school. Of dat ze bovengemiddeld slim zijn. Want daar hebben we ook een overschot aan in dit land, bovengemiddeld slimme kinderen. Ik zie ze nooit, echt niet. De één kijkt nog dommer uit zijn ogen dan de ander, maar als ik de verhalen van ouders moet geloven wemelt het van de hoogbegaafde kindertjes. En hij maar meeknikken. De lul. De laffe Grolsh drinkende kloothommel.Maar ik pak ze altijd terug. Vroeger was ik daarin wat terughoudend, maar dat heb ik laten varen.
Ik heb de vervelende gewoonte altijd de bril onder te zeiken. Overal waar ik kom. Het is niet eens dat ik dat expres doe. Maar ik denk gewoon dat het is omdat mijn plasbuis niet helemaal parallel loopt aan mijn nogal fors geschapen kabouter. Foutje van de natuur. Mensen die hem van heel dichtbij hebben gezien heb ik er nooit over gehoord, dat er iets geks te zien was, maar je adem inhouden én bevindingen rapporteren is natuurlijk ook niet zo heel eenvoudig. Dus dat zegt niks. Feit is dat als ik mijn blaas ledig het alle kanten opspettert. Deed ik vroeger nog wel eens een schoen uit om de toiletbril met mijn sok te drogen, tegenwoordig pak ik dat anders aan. Met het handdoekje wat naast het fonteintje hangt. Of een sjaal van de kapstok geplukt. En natuurlijk is het niet veel. Natuurlijk maakt dat de Grolsh en het oeverloze gezemel van zo’n avond niet helemaal goed. Maar het is iets. En wedden dat ik na deze openbaring niet zo vaak meer op visite hoef? Heerlijk. Gewoon lekker thuis. Heineken drinken. En zeiken in de douchebak.

donderdag 6 november 2014

Aan de Wandel..


De kraag omhoog. De nek zo klein mogelijk gemaakt. Handen in de zakken. Het is koud. Akelig koud zelfs. De wind zet haar roep om aandacht kracht bij door zich met onregelmatige regelmaat van haar meest woeste kant te laten zien. De regendruppels zijn net niet koud genoeg om zich hagel te kunnen noemen. Na verloop van tijd doen ze pijn daar waar ze vallen en mijn huid direct raken. Of waar ze mijn kraag inkruipen. Langzaam maar gestaag. Pesterig bijna. Of ze met elkaar afspraken één voor één af te dalen om op die manier het effect -Het Moment- van koud water dat je nek inloopt, zo grotesk mogelijk te maken. Regendruppels gezeten op de rand van mijn jas, die applaudisseren en joelen als één van hen zich naar binnen laat zakken.  Het moet een hatelijke vorm van vreugde zijn, dat kan bijna niet anders.
Het is donker. Logisch, want het is midden in de nacht. Los gezien van het akelige gebulder van de wind en de regen is het stil op straat. Soms hoor ik een auto. Of het opspatten van water als de chauffeur wat te dicht de goten langs de stoepen meepakt. Maar verder weinig teken van leven. Zelfs de maan en de sterren laten vanavond verstek gaan. De lucht is zwart. Het is alsof je kijkt naar het oneindige. God schiep de aarde maar vergat de hemel. En dus was er niks. Geen licht. Geen leven. Zou de hemel de aarde zijn waarop je liep, viel je in een gat zo diep dat je ouder en ouder werd zonder ooit de bodem te raken. Je zou jaren je meest gruwelijke angsten uit kunnen schreeuwen, maar uiteindelijk doodgaan van ouderdom. Of van angst. Maar niet omdat je de bodem raakt en te pletter slaat. Waar je, denk ik, na een paar dagen vallen al naar zou verlangen. Om maar van de angst af te zijn.
De kraag omhoog. De nek zo klein mogelijk gemaakt. Handen in de zakken. Zo loop ik over straat, diep in de nacht. Het is koud, het regent. Ik weet niet wat mijn doel is. Ik heb geen idee hoe lang ik nog moet lopen. Ik wil nergens aan denken, maar mijn gedachten vechten en drammen om mijn aandacht. Ik loop op straat om niet thuis te hoeven zijn. Thuis, waar mijn riante huiskamer steeds kleiner leek te worden. Muren zich mijn richting op leken te bewegen. Met ogenschijnlijk het doel mij uiteindelijk te verpletteren.  Ik zet mijn stappen op route naar een lege geest. Naar rust. Ik negeer de kou. Ik doe net of ik de regendruppels niet hoor juichen als één van hen mijn kraag binnendringt. Ik voel me alleen, maar zou zelfs weg willen rennen van mijzelf. Of in het gat van de hemel willen springen in de hoop dat ik mijzelf niet naspring. De kraag omhoog. Handen in de zakken. Blijven lopen. Gewoon door blijven lopen. Ik heb het koud. Akelig koud zelfs.