donderdag 6 november 2014

Aan de Wandel..


De kraag omhoog. De nek zo klein mogelijk gemaakt. Handen in de zakken. Het is koud. Akelig koud zelfs. De wind zet haar roep om aandacht kracht bij door zich met onregelmatige regelmaat van haar meest woeste kant te laten zien. De regendruppels zijn net niet koud genoeg om zich hagel te kunnen noemen. Na verloop van tijd doen ze pijn daar waar ze vallen en mijn huid direct raken. Of waar ze mijn kraag inkruipen. Langzaam maar gestaag. Pesterig bijna. Of ze met elkaar afspraken één voor één af te dalen om op die manier het effect -Het Moment- van koud water dat je nek inloopt, zo grotesk mogelijk te maken. Regendruppels gezeten op de rand van mijn jas, die applaudisseren en joelen als één van hen zich naar binnen laat zakken.  Het moet een hatelijke vorm van vreugde zijn, dat kan bijna niet anders.
Het is donker. Logisch, want het is midden in de nacht. Los gezien van het akelige gebulder van de wind en de regen is het stil op straat. Soms hoor ik een auto. Of het opspatten van water als de chauffeur wat te dicht de goten langs de stoepen meepakt. Maar verder weinig teken van leven. Zelfs de maan en de sterren laten vanavond verstek gaan. De lucht is zwart. Het is alsof je kijkt naar het oneindige. God schiep de aarde maar vergat de hemel. En dus was er niks. Geen licht. Geen leven. Zou de hemel de aarde zijn waarop je liep, viel je in een gat zo diep dat je ouder en ouder werd zonder ooit de bodem te raken. Je zou jaren je meest gruwelijke angsten uit kunnen schreeuwen, maar uiteindelijk doodgaan van ouderdom. Of van angst. Maar niet omdat je de bodem raakt en te pletter slaat. Waar je, denk ik, na een paar dagen vallen al naar zou verlangen. Om maar van de angst af te zijn.
De kraag omhoog. De nek zo klein mogelijk gemaakt. Handen in de zakken. Zo loop ik over straat, diep in de nacht. Het is koud, het regent. Ik weet niet wat mijn doel is. Ik heb geen idee hoe lang ik nog moet lopen. Ik wil nergens aan denken, maar mijn gedachten vechten en drammen om mijn aandacht. Ik loop op straat om niet thuis te hoeven zijn. Thuis, waar mijn riante huiskamer steeds kleiner leek te worden. Muren zich mijn richting op leken te bewegen. Met ogenschijnlijk het doel mij uiteindelijk te verpletteren.  Ik zet mijn stappen op route naar een lege geest. Naar rust. Ik negeer de kou. Ik doe net of ik de regendruppels niet hoor juichen als één van hen mijn kraag binnendringt. Ik voel me alleen, maar zou zelfs weg willen rennen van mijzelf. Of in het gat van de hemel willen springen in de hoop dat ik mijzelf niet naspring. De kraag omhoog. Handen in de zakken. Blijven lopen. Gewoon door blijven lopen. Ik heb het koud. Akelig koud zelfs.