De kraag omhoog. De nek zo klein mogelijk gemaakt. Handen in
de zakken. Het is koud. Akelig koud zelfs. De wind zet haar roep om aandacht kracht
bij door zich met onregelmatige regelmaat van haar meest woeste kant te laten
zien. De regendruppels zijn net niet koud genoeg om zich hagel te kunnen
noemen. Na verloop van tijd doen ze pijn daar waar ze vallen en mijn huid
direct raken. Of waar ze mijn kraag inkruipen. Langzaam maar gestaag. Pesterig bijna.
Of ze met elkaar afspraken één voor één af te dalen om op die manier het effect
-Het Moment- van koud water dat je nek inloopt, zo grotesk mogelijk te maken. Regendruppels
gezeten op de rand van mijn jas, die applaudisseren en joelen als één van hen
zich naar binnen laat zakken. Het moet
een hatelijke vorm van vreugde zijn, dat kan bijna niet anders.
Het is donker. Logisch, want het is midden in de nacht. Los
gezien van het akelige gebulder van de wind en de regen is het stil op straat. Soms
hoor ik een auto. Of het opspatten van water als de chauffeur wat te dicht de
goten langs de stoepen meepakt. Maar verder weinig teken van leven. Zelfs de
maan en de sterren laten vanavond verstek gaan. De lucht is zwart. Het is alsof
je kijkt naar het oneindige. God schiep de aarde maar vergat de hemel. En dus
was er niks. Geen licht. Geen leven. Zou de hemel de aarde zijn waarop je liep,
viel je in een gat zo diep dat je ouder en ouder werd zonder ooit de bodem te
raken. Je zou jaren je meest gruwelijke angsten uit kunnen schreeuwen, maar uiteindelijk
doodgaan van ouderdom. Of van angst. Maar niet omdat je de bodem raakt en te
pletter slaat. Waar je, denk ik, na een paar dagen vallen al naar zou verlangen.
Om maar van de angst af te zijn.
De kraag omhoog. De nek zo klein mogelijk gemaakt. Handen in
de zakken. Zo loop ik over straat, diep in de nacht. Het is koud, het regent.
Ik weet niet wat mijn doel is. Ik heb geen idee hoe lang ik nog moet lopen. Ik
wil nergens aan denken, maar mijn gedachten vechten en drammen om mijn aandacht.
Ik loop op straat om niet thuis te hoeven zijn. Thuis, waar mijn riante
huiskamer steeds kleiner leek te worden. Muren zich mijn richting op leken te
bewegen. Met ogenschijnlijk het doel mij uiteindelijk te verpletteren. Ik zet mijn stappen op route naar een lege
geest. Naar rust. Ik negeer de kou. Ik doe net of ik de regendruppels niet hoor
juichen als één van hen mijn kraag binnendringt. Ik voel me alleen, maar zou zelfs
weg willen rennen van mijzelf. Of in het gat van de hemel willen springen in de
hoop dat ik mijzelf niet naspring. De kraag omhoog. Handen in de zakken.
Blijven lopen. Gewoon door blijven lopen. Ik heb het koud. Akelig koud zelfs.