Ik neem plaats op een bankje in het park, naast mijn oma. Ze
is veertig jaar terug overleden maar dit feit, deze akelige hobbel in onze relatie
en geschiedenis, lijkt ons op geen enkele manier te verbazen of in de weg te
staan. Hier zaten we voorheen altijd als ik de eendjes ging voeren; een
absoluut hoogtepunt in de oneindig lange weken van een kleuter. We kijken over
het water, net als toen, en ze merkt even op dat er weinig veranderd lijkt te
zijn. Ik beaam dat. Het water is nog het water en de bomen zijn de groene
strijd met de winter, die vlak achter ons ligt, weer flink aan het winnen. Kinderen
spelen op het grasveld of razen met hun fietsjes -imaginaire doch supersnelle
Harley Davidsons- over het fietspad vlak achter ons. Omgeven door een
strakblauwe lucht vrolijk versierd met dottige witte wolkjes, schijnt een
duchtige lentezon. Het is hier mooi. Het is hier rustig. Het is hier inderdaad
net als toen.
Ze vraagt hoe het met me gaat en ik zeg dat ik haar heb
gemist. Ze kijkt even mijn kant op en glimlacht. Ik heb die lach veertig jaar
niet gezien maar zo voelt het niet. Die heb ik namelijk al talloze keren voor
de geest gehaald. Net als haar stem, sommige blikken in haar ogen of hoe ze met
haar vingers zat te draaien als ze in gedachten verzonken was. Eigenlijk is ze
nooit helemaal weggeweest. Dan kun je nog zo dood zijn, maar sommige dingen
sterven niet met je mee he? Soms leeft je glimlach nog een tijd door. In de
gedachten van hen die blij met je waren. Die van je hielden. Je nooit helemaal
los kunnen laten zolang ze leven. Ik denk dan ook niet dat het verkeerd is om
zoveel als mogelijk te glimlachen in je leven. Dan leef je langer. Of is dat
een hele naïeve gedachte?
Ze rommelt wat in haar tas. En vist er een plastic zakje uit.
Oud brood. Zo te zien wit en bruin door elkaar. Net als altijd ook nu weer zorgvuldig voor dit doel bewaard. ‘Ben ik daar niet wat te oud voor?’
Vraag ik. Weer die glimlach. ‘Als het op dit moment weer even vroeger is, lijkt
me dat geen probleem.’ Uit het niets hebben een stuk of acht eenden zich aan de
waterkant verzameld. Ze maken eendengeluiden en kijken hoopvol onze kant op. Ik
pak de zak met brood aan, sta op en ben nog één keer jong. Terwijl ik stukjes
brood zorgvuldig zo goed mogelijk over mijn kwakende vrienden probeer te
verdelen zien voorbijgangers een klein jochie eendjes voeren, op zomaar een zonnige
dag, vlakbij een leeg bankje. Als ik achterom naar mijn oma kijk zit ze met een
glimlach met haar vingers te draaien. In gedachten verzonken. Het is rustig.
Het is eindelijk weer eens net als toen.