Ik kijk om mij heen en iedereen rent. Niemand ziet me en
niemand raakt me. En ik raak niemand. Hoe graag ik dat soms ook zou willen. ‘Sneller!
Veel sneller!’ Hoor ik, niemand in het bijzonder, roepen. Het is de stem van
het collectief. Het is allang niet meer zo dat stilstaan de verschrikkelijke achteruitgang
is. Niet rennen is de nieuwe zonde. Iedereen moet meedoen. Allemaal de pas erin
en niet zeuren. En niet stoppen. Vooral nooit stoppen. Blijven rennen.
Ik ga op het plaveisel zitten van een immens groot plein. Ik
kijk omhoog naar een prachtige blauwe lucht. Over de daken van gebouwen, die de
rand van het plein vormen, zie ik vogels vliegen. Links van mij vecht de zon
haar dagelijkse strijd niet ten onder te gaan. Om mij heen rennen mensen alle
kanten op. Zo op het oog ziet het er ongecontroleerd en chaotisch uit. Maar
iedereen heeft een doel. Allen een lange weg te gaan. Zonder dat iemand nog van
elkaar weet waar de reis nou precies heengaat. Laat staan het ‘waarom’.
Haastige spoed, in een verleden nog zelden goed, noopt alle
lopers zich van elkaar af te wenden. Stoïcijns de dagen vollopen, met het idee
dat ooit op een dag ergens de rust op je wacht, en je kunt gaan innen. Die dag
komt maar zelden. Innen doe je vandaag. Nu het nog kan. Want de Grote Betaaldag
bestaat niet. Rust komt niet. Die zoek je maar beter op. Schaduwen vallen
kortstondig over mij heen, in hun snelle voorbijgaan. Ik blijf naar de lucht
kijken. Naar de vogels en de zon. Ik zit stil dus ga achteruit. Maar niemand
raakt me. En ik raak niemand. Ik vind het zonde en het doet me pijn.