Ik stond vanmorgen voor de spiegel. Normaal gesproken
probeer ik dat altijd een beetje kort te houden, maar vandaag niet. Ik weet
niet waarom. Ik bekeek mijzelf eens goed. Mijn hemel nog aan toe zeg. Mijn
moeder kan het allemaal mooi vertellen, maar ik zie er dus gewoon echt niet uit
he. Nou ben ik nooit iemand geweest die je snel in de Wehkampgids zou
aantreffen -heel eerlijk- maar mijn lelijkheid begint inmiddels toch wel
groteske vormen aan te nemen. Het heeft een pact gesloten met de aftakeling en
zo hand in hand zijn zij samen lekker bezig. Man, wat gaat het hard. Mijn
gebit, toch al nooit een tandheelkundige dijenkletser, heeft inmiddels
RAL-kleur 9010 aangenomen. Soms neigend naar klassiek urine-geel. Mijn ogen
kijken vermoeid, verveeld en ronduit dom de wereld in. De kraaiepoten, die mijn
kijkers nadrukkelijk flankeren, zijn zo diep dat zij zich uitstekend lenen mijn
post in te bewaren.
Sowieso is mijn gezicht inmiddels één grote rimpelige chaos. Of iemand
bij wijze van grap mijn zak heeft getransplanteerd over mijn gezicht heen. Wat
trouwens wel zou verklaren waarom er tegenwoordig overal haar groeit. Een week
niet alert zijn en ik kan vuilniszakken dichtknopen met de haren die uit neus
en oren groeien. Of iemand zou zich lelijk kunnen bezeren als er onvoldoende
afstand in acht wordt genomen als men mij voorbij fietst. Verder ben ik nogal
vadsig geworden. Kwestie van drank, slecht voedsel en veel voetbal op tv
kijken. Daar krijg je dus onderkinnen van. De eerste schatting was drie maar al
snel moest ik dit aantal bijstellen. Ook viel het mij op dat ik kalend begin te
worden. Dus overal haar, behalve daar waar het welkom zou zijn. En mijn
hoofdhaar is toch altijd al een hekel punt geweest. Ik ben namelijk rossig moet
u weten. En net als u, doet mij dat ook altijd direct denken aan Corcky. Ja, google die naam maar,
indien nodig. Mij heeft u er niet mee.
Mijn haar is raar van kleur en vreemd van samenstelling. Een
beetje of je die pluizen uit je navel op een kale schedel zou plakken, zo ziet
het er een beetje uit. En nu mist er dus ook nog eens een groot deel. Is het
niet meer schedelvullend. In de wirwar van een pluizig rommeltje is een
opvallend, in het zonlicht zelfs glimmend, niemandsland ontstaan. Je kunt er
poëzieplaatjes op plakken, met viltstift obscure teksten op plaatsen of er
veilig een glas wijn op kwijt. De wallen onder mijn ogen lijken een
voortdurende strijd te voeren met mijn wangen. Ik heb in elk geval de grootst
mogelijke moeite te ontwaren waar de ene partij ophoudt te bestaan en de ander
verdergaat. Vroeger had ik een tante die de vervelende gewoonte had in mijn kinderwangetjes te knijpen. Ha, die
zou nu echt niet meer weten waar ze het heeft.
Toch is lelijk zijn niet erg. Als je maar weet dat het zo
is. Dan kijk je anders naar het leven. In de supermarkt zoekt u altijd de kassa
met de kassière die er het beste uitziet. Ik niet. Ik ga voor de
allerlelijkste. En dat zeg ik haar dan
ook. ‘Ik ging in jouw rij staan omdat je ook lelijk bent.’ Je zou ze dan moeten
zien glunderen. Wat een vriendelijk woord wel niet kan doen he? Trouwens,
eigenlijk is iedereen altijd heel aardig tegen me. Omdat ik al met al in feite
op een soort van halfje lijk. En daar doe je nu eenmaal niet naar tegen. Toch? Ik
stond vanmorgen voor de spiegel en keek eens goed maar mezelf. Ik weet niet
waarom. Maar ik wist wel dat mijn moeder blijkbaar ontzettend veel van mij
houdt. Een mooie gedachte, ik kan niet anders zeggen. Ik knipte het licht uit
en poetste mijn tanden in het donker. En aan mijn haar deed ik niets.