Hij leefde zijn leven en deed zijn ding. Hij kon lachen als de situatie daar om vroeg. Hij kon aardige dingen zeggen op het moment dat hem dat verstandig leek. Zelfs lukte het hem steeds beter blij te kijken. Althans, dat idee had hij. Maar er viel in zijn optiek niet zo gek veel te lachen, complimenten stonden gelijk aan geslijm op niks af en er zat een onoverbrugbaar groot gat tussen blij kijken en blij zijn. Dat laatste maakte het mannetje niet zo heel veel uit. Het ging er om wat mensen van je dachten. De rest was bijzaak. De rest was onzin. En dus speelde hij zijn spel. En verdomd goed, het moet gezegd. Niet beter wetende was het mannetje een aardig, sociaal en ongekend gelukkig mannetje. Zo één waar in feite, zolang je hem oppervlakkig kende, in zijn geheel niets op viel aan te merken. Maar zijn masker van menselijkheid, zijn zelfbedachte imperium van positief menselijke eigenschappen verpakt in filialen van gespeelde gevoelens, onderging langzaam maar zeker het onafwendbare faillissement.
Het ging gewoon niet meer. Het lukte het mannetje steeds minder te zijn wie hij in feite best wel had willen zijn. Want, laat daar geen misverstand over bestaan; Onvermogen wil niet zeggen dat het iemand aan de goede wil ontbreekt. Hij liet steken vallen. Vergat te lachen als de situatie daar om vroeg. Verzuimde mensen te complimenteren, interesse te tonen of vragen te stellen. Blij kijken werd steeds vaker een grimas van leeg- en geïrriteerdheid. Tot hij het echt niet meer kon. Tot hij het opgaf en zich dacht neer te moeten leggen bij wie hij in feite was. Een ongevoelige klootzak wiens belevingswereld, in het denken en gevoelsleven van anderen in het algemeen en dat van zichzelf in het bijzonder, dusdanig klein is dat het onmogelijk is er de kont te kunnen keren. In zijn allerlaatste -bijna wanhopige poging- het tij nog te keren kwam hij met een lumineus idee en hij bedacht De Slinger van Geluk. Om het liegen te stoppen, het spel te beëindigen maar vooral om zichzelf te overtuigen van de mooie dingen in het leven.
En zo kon het gebeuren dat het mannetje elke avond, vlak voor hij naar bed ging, zich gedwongen afvroeg wat de mooie dingen van die dag waren geweest. En als hij zich dan iets kon bedenken schreef hij het op de kleurrijke, doch volledig denkbeeldige slinger, en hing deze op aan het plafond in de huiskamer. Want, zo had hij gelezen, iedere dag heeft wel iets moois. Voor iedereen. Iets waar je blij van kon worden. Je heel even gelukkig bij kon voelen, hoe beroerd de zaken er misschien ook voor lijken te staan. Mensen zijn geen last, maar kunnen juist een welkome aanvulling zijn op je eigen persoonlijke ik. Je moet de mooie dingen willen zien. Er je best voor willen doen. En dan komt het gevoel vanzelf wel. Het gevoel van blijdschap en van geluk. Niet gespeeld, maar gewoon echt. Op een dag uitbundig en volledig spontaan kunnen lachen; bij de gedachte alleen al kon het mannetje een glimlach maar moeilijk onderdrukken. Op een dag zou alles anders zijn. Voor vandaag leek hem dat een prachtige gedachte. Hij schreef deze op de onzichtbare slinger, klom op het keukentrappetje en prikte het met twee vrolijk gekleurde punaises op het plafond. Weer terug op de grond keek het mannetje omhoog naar niets en voelde wat raars. Geluk, dacht hij. Hoe pril dan misschien ook.