Hoewel het helemaal los staat van de sportieve aspiraties waarover de laatste keer op dit blog is verhaald, ben ik afgelopen zondag wezen skiën. Het was geen succes. Sowieso heb ik weinig op met weersomstandigheden die te maken hebben met sneeuw en andere winterse uitingen. Ik heb namelijk de pest aan kou. Ben meer het type van tropische eilanden inclusief palmbomen, vrolijk gekeurde cocktails en dat soort zaken. Te warm hoeft nou ook weer niet, maar elke graad onder de 20 gaat ten koste van mijn levensgeluk. En dat is nu eenmaal zonde. Het idee te gaan skiën zou dan ook nooit en te nimmer uit mijn brein ontsproten zijn. Het zijn altijd anderen die het voor je verpesten. En dus zo ook deze keer.
Eens in de zoveel tijd organiseert mijn werkgever een feestje. Is leuk en brengt de mensen tot elkander. Goed voor de teamgeest en het groepsgevoel. U kent het wel. Ik ben dan altijd voorstander van veel en vooral een onbeheerst zuipen. Je moet elkaar tenslotte al vaak genoeg nuchter zien te verdragen. Als je die gasten dan ook nog eens in je vrije tijd moet gaan ontmoeten, kon dat net weleens te veel worden. Met drank op is alles en iedereen wel leuk. Zelfs collega’s. Mijn idee om ook dit keer dan maar zo snel mogelijk dronken te worden, werd echter weggewuifd. Het moest anders. Het moest sportiever. En zo ontstond het idee te gaan skiën. Wat heb je toch een rare mensen op de wereld, denkt u niet?
Wij dus per bus op weg naar een plek ergens in Duitsland. Daar zou een enorme indoor skipiste zijn. Heel groot. Heel cool. Het walhalla van vreemdsoortige lieden die niet alleen zichzelf graag kwellen, maar er klaarblijkelijk ook niet voor terugdeinzen een ander op te zadelen met hun onhebbelijkheden. Buiten dat; Wel eens drie uur in de bus gezeten met de mensen waarmee u dagelijks werkt? Vanaf ’s morgens zes uur? Op zondag? Ik ga niet eens proberen uit de doeken te doen hoe een mens zich dan voelt. Hoe klein. Hoe nietig. Hoe verschrikkelijk en intens ongelukkig. Een grote vent als ik gaat niet zomaar zitten janken in het bijzijn van anderen. Echt niet. Maar wat ben ik er dichtbij geweest.
Drie weken later, gevoelsmatig althans, kwamen we aan waar we zijn moesten. Een enorm deprimerend gebouw, te midden van fabrieken, kerncentrales en andere plaatselijke bezienswaardigheden, doemde langzaam op in de onheilspellend dichte mist. Bij iedere stap die wij deze lelijke kolos naderde, leek het meer en meer op een reusachtige monster wiens wijd geopende bek wij, als tamme schapen op weg naar de slachtbank, gedwee binnenstapten. Het zou ons vermorzelen. Aan stukken bijten. En daarna weer uitspuwen. Maar we liepen door. Niet meer bij machte ons lot nog een andere wending te geven. We kwamen in deze Oostblok entourage om te skiën en dus zouden we skiën. Zo was dat nu eenmaal besloten.
Ik zou hier verder een enorm verhaal van kunnen maken, maar dat doe ik niet. Ik kan alleen zeggen dat ik mijn best heb gedaan. Ik heb moedige pogingen gedaan mij aan te passen, maar vocht een bij voorbaat verloren strijd. Skiën kan helemaal niet. Het is onmogelijk om met twee decoratief ogende planken onder je voeten gesnoerd, zonder te vallen, van een berg kunstsneeuw af te suizen. Gaat niet. Ik heb nog even les gehad, talloze goedbedoelde adviezen ter harte genomen, maar een koe kun je nu eenmaal niet leren vliegeren en mij niet leren skiën. Sterker, ik zou niet eens weten waarom ik het wel zou willen. Ik ben niet iemand die mensen in hokjes plaats, generaliseren is nu eenmaal niet mijn ding, maar mensen die dit echt leuk vinden mankeren allemaal wat. Stuk voor stuk.
Dik twintig graden onder de temperatuur, die door mijn persoonlijke barometer van levensgeluk als ‘ideaal’ aangegeven wordt, onderging ik een ware marteling. Ik viel en stond weer op. Ik viel, om weer op te staan met als enig doel weer te kunnen vallen. Ik ging achteruit, op z’n kop, diagonaal, horizontaal en verticaal. Ik hapte sneeuw. IJs tot in mijn Zeeman ondergoed. Ik was het lachertje van de piste. Mensen wezen me na terwijl ik ze al vallend en gillend passeerde. Op mijn kin bereikte ik het laagste punt van de baan. Of al spartelend op mijn rug. Kreetjes slakend. Met hulpeloze blik naar het plafond starend. Mijzelf afvragend waar ik in godsnaam aan begonnen was.
Afgelopen zondag was de meest gruwelijke dag uit mijn leven. Wreed tot op het bot. En eindeloos lang bovendien. Minuten werden uren. Uren stonden gelijk aan dagen. Ik ben afgelopen zondag dik vier en een halve maand weggeweest. Naar een eng gebouw in een eng land gevuld met allerlei enge mensen. Die iets konden wat ik nooit zal kunnen. Die laatste keer stond ik op, met de opzet nooit meer te vallen. Ik ontdeed mij van de last der lange latten, rechtte mijn rug en baande mij zwijgend een weg maar de inpandige kroeg. Ik bestelde een aantal biertjes en begon mijn eigen feestje en uiteindelijk werd het toch nog gezellig. Ik dacht aan palmbomen en cocktails. Aan eilanden en tropische temperaturen. Onderweg naar huis, pas ’s avonds laat, heb ik in de bus toch nog even zachtjes zitten huilen. Stiekem. In het donker. In de hoop dat mij dit soort vernederingen verder bespaard zullen blijven. En we de volgende keer weer gewoon gaan zuipen.