Hij vond zichzelf een bofkont. Wat had hij het eigenlijk getroffen. Hij had vrienden. Vrienden waar iedereen bang voor was. Maar hij, het mannetje, dus niet. In feite gaf het hem aanzien. Status. Zo dacht hij. Mensen zouden raar opkijken en vol bewondering uiteindelijk slechts kunnen beamen dat hij in feite nergens bang voor was. Hij niet. Iedereen zou zijn vrienden proberen te ontwijken. En als dat niet lukte net doen alsof ze niet bestonden. Ontkennen. Het mannetje niet. Hij sloot ze in zijn armen. Zocht ze op. Had de grootste schik met ze en kon niet meer zonder het olijke drietal. Waar hij was daar waren zij. Altijd. Wat er ook gebeurde. Het had hem weleens tegengezeten. Het was niet altijd gegaan zoals hij ooit had gehoopt dat het zou gaan. Maar dat was achteraf en bovendien, vandaag de dag althans, volstrekt onbelangrijk. Niemand draagt de last van het leven alleen. Hij roerde zijn thee. Niet voornemens Het Grote Denken op korte termijn nog los te laten.
Trots was hij op zijn allergrootste vriend, de stilte. De stilte die hem nooit en te nimmer in de steek zou laten. Die hem ooit pijn had gedaan -toen hij nog dacht dat de nooit aflatende stilte om hem heen fout was- maar tegenwoordig zijn grootste goed was. De stilte, in de optiek van anderen een koud en angstaanjagend gedrochtelijk wezen, die hem nu de rust gaf die hij zo nodig had gehad. Trots en blij was hij ook met eenzaamheid. Deze gabber voor het leven maakte de stilte mogelijk. Hij was het die een ieder weghield. Die er zorg voor droeg niet te zijn overgeleverd aan het gezwets en geleuter van al die nutteloze mensen om je heen. De harde woorden. Het hatelijk hoongelach. Met hem was er niemand om je heen. Dit deed de stilte goed. En dus het mannetje. En dan was daar uiteindelijk nog het duister. Hij die wegnam wat je niet wilde zien. Hij die prachtige lichtgevende stippen liet zien aan een gitzwarte hemel. Samen bleven ze wakker. Samen waren ze alleen met de stilte en de eenzaamheid. Hij stopte het roeren van zijn thee en de stilte had het hoogste woord. Samen gingen zij de nacht in. Zo alleen en zo gelukkig als ze maar konden zijn.