donderdag 15 maart 2012

Het Te Lange Dwalen..

‘Ik moet opschieten. Ik heb te lang gedacht dat er tijd genoeg was, maar hield mijzelf al die jaren dus voor de gek. Ik moet wat gaan doen. Ik kan niet langer wachten. Of uitstellen. Denken dat de dingen die zouden moeten komen dit doen op honderd procent vrijwillige basis. Niets komt naar je toe. Alles wat je wilt zal je zelf moeten halen. Van hoe ver het ook moet komen. Niets gaat vanzelf. Hoe heb ik dat ooit toch kunnen denken?’ Het mannetje voelde bij deze gedachte  een mengelmoes van pure paniek en een ongekende vorm van moedeloosheid. Er was nog zoveel wat hij graag had willen doen. Zoveel dromen. Zoveel dingen waarmee hij ooit dacht de wereld te kunnen veranderen. Maar er was van al zijn plannen, ideeën, wensen nooit iets terecht gekomen. En plots was hij oud geworden. Of ‘ouder’ op zijn minst. En er was helemaal niets bereikt. Nog geen fractie van wat hij ooit in gedachten had gehad.

Nog één keer keek hij naar zichzelf via de spiegel in de badkamer. Nog één keer keek hij goed, en zag dat de jaren toch echt waren gaan tellen. Daarmee kwam prompt een einde aan vele jaren van ontkenning. Het mannetje zou nooit oud worden. Het mannetje had alle tijd van de wereld. Met het mannetje kwam het echt wel goed. Het had allemaal gewoon wat tijd nodig. Meer niet. Maar zomaar ineens kwam aan die gedachte, aan dat gevoel, abrupt een eind. Alsof honderden handen tegelijk hem wakker probeerden te schudden. Iemand met een megafoon in zijn gezicht stond te brullen. Dromen leken ineens niet meer haalbaar. Zijn goede bedoelingen evenmin. Sterker; die vent met die megafoon schreeuwde niet, maar stond hem domweg hatelijk uit te lachen. Die talloze handen wekten hem niet alleen, maar wezen naar hem. Alsof hij een soort van bezienswaardigheid was. Weer anderen stompten hem. Sloegen. Prikten. Deden hem oprecht pijn.

Heel even, het zal niet meer dan een seconde zijn geweest, keek het mannetje zichzelf even aan. Diep in de ogen. Hij zag vooral vermoeidheid. Maar ook een vragende blik. Zijn spiegelbeeld leek niet helemaal meer te weten hoe het nu verder moest. Het mannetje zelf wist het ook niet. Toch knikte hij zijn evenbeeld, zo geruststellend als hij maar kon, even toe. Daarna weer die vent met zijn megafoon, die honderden priemende vingers en (Nieuw! Nieuw! Nieuw)! zijn eigen Grote Denken wat zich mengde in de toch al rommelig lijkende discussie. Verward beende hij zich een weg de badkamer uit. Weg van die spiegel. Op de overloop was er nog iets van strijdvaardigheid en het idee dat alles anders moest. Bovenaan de trap al leek dit gevoel al te verdwijnen. Op een manier of je wakker schrikt uit een droom die je niet wilt vergeten, maar die beetje bij beetje toch uit je geheugen wegglipt, hoe je ook je best doet alles zo goed mogelijk te onthouden. Beneden aangekomen was er al helemaal niets meer over van de strijdlustigheid. Alles was weg.

De wanhoop zegt ‘hallo’. De moedeloosheid trekt de aandacht alsof ze de mooiste vrouw ter wereld is. (Die zich langzaam, helemaal en alleen speciaal voor jou, ontkleed en je onderwijl vragend aankijkt.) Ze spreekt mooie woorden en de wereld ziet er natuurlijk ineens heel anders uit. We horen bij elkaar; Moedeloos en ik. Zoveel is wel duidelijk. Het lijkt een prachtig stel. Bestemd voor elkaar. Na al die tijd van denken dat het goed komt, er tijd genoeg was er nog wat van te maken, was dit het resultaat; Moedeloosheid in haar zuiverste vorm. Het mannetje moest even lachen. Cynisch. Gemeen. Net zo gemeen als hij keek naar het pistool wat hij, onderweg naar de keuken, uit de sidetable onder aan de trap haalde. Over een kwartier was hij dood. Dat was een feit. Eén waar geen speld meer tussen was te krijgen. Het mannetje kon enkel nog maar lachen. Cynisch. Ja, misschien. Maar eindelijk wel oprecht gemeend.

Als ware verdoofd neemt het mannetje plaats aan de keukentafel. Met zijn vrije hand veegde hij zachtjes de kreukels uit het kunststof tafelkleed. Het was altijd makkelijk schoon te houden geweest, maar oogde wel altijd wat ongezellig. Hij vond het een raar moment deze conclusie nu op dit moment te trekken, maar deed het toch. Net als talloze andere die hij kort daarna nog trok. Het leven is minder groots als je zou denken. Als de tijd daar is blijken de kleine dingen de meeste aandacht op te eisen. Hij had op moeten schieten. Haast moeten maken. Er was een moment geweest dat hij niet langer had moeten wachten. Maar dat deed hij wel. Hij dacht dat het wel goed zou komen. Dat de tijd nooit voorbij zou gaan. En toen het besef kwam dat het anders was, bleek hij te laat. De wanhoop zei ‘hallo’. De moedeloosheid trok al zijn aandacht. Hij richtte de loop op zijn hoofd en haalde de trekker over. Resoluut. In de stilte daarna tikte de keukenklok. Met meer volume dan ooit daarvoor. Of ze wilde zeggen dat het nooit aan haar had gelegen.