woensdag 29 december 2010

Noodlottige Kerst.. 1 van 2..

De ruimte was koud en vochtig. Zo koud dat als wij ademden, uit onze monden vreemde wolken tevoorschijn kwamen. De grove stenen van de wand glommen in het schaarse licht. Ze waren nat, maar het zou me niets verbazen als het water op sommige plekken had plaatsgemaakt voor een laagje ijs. Buiten vroor het minimaal twaalf graden, om over de gevoelstemperatuur nog maar te zwijgen. Op de straffe oostenwind van vandaag was het onmogelijk geweest je te kleden. ’’Of je in je blote reet de Elfstedentocht hebt gereden’’. Zei één van de aanwezigen. Iedereen moest lachen. Ik niet. Ik vond al een tijdje dat er niet zo heel erg veel meer te lachen viel. Een windvlaag blies door het gat van het gebroken glas, van het kleine raampje op straathoogte, dode bladeren de kelder binnen. De meeste vielen bijna direct en zonder omhaal op de vloer, één dwarrelde nog wat rond als door een onzichtbare hand gedragen. Ik stond erbij een keek erna. Zoals ik de rest van de nacht ook zou doen. Machteloos. Te bang om te doen wat mijn verstand van mij verlangde.

De kelder was slechts schaars verlicht. Ergens aan de wand, rechts naast de oude doch onverwoestbare stalen deur, kwamen wat draadjes uit de muur waar ooit iemand een fitting aan had gezet. Het wattage van het lampje was niet bepaald afgestemd op de grootte van de ruimte. Laat staan op de mate van duisternis die kelderruimtes nu eenmaal eigen zijn. Al op een paar meter afstand werden gezichten schimmen. Nog verder weg kwamen stemmen uit een compleet duister. Ik weet dan ook niet hoe het afgelopen is met het blaadje dat op verkenningstocht ging, al dan niet met behulp van een onzichtbare hand. Misschien heeft het nog uren rondgezweefd. Misschien is het getuige geweest van de ellende die hier plaatsvond. Maar ik ga ervan uit dat het al met al nog vrij vlot op de grond is beland, waar het later die nacht ongetwijfeld is vertrapt door één van ons. Het was al dood, zo werkt dat met blaadjes die van bomen vallen, maar toch. Het was het laatste teken dat dingen waren zoals ze behoorden te zijn. En daarom denk ik er nog wel eens aan.

Ik had het koud, maar durfde me niet te bewegen. Want hoewel iedereen wist dat ik er was, hoopte ik dat ze het allemaal zouden vergeten. Door mij maar zo lang mogelijk stil te houden, net te doen of ik niet bestond, zou ik misschien vanzelf verdwijnen. Ik zou langzaam oplossen. Op een gegeven moment zou ik mijn ogen sluiten om ze pas weer open te doen als ik de stemmen van hier niet meer hoorde of als ik voelde dat het warmer werd. Ik zou wakker worden, in bijvoorbeeld mijn eigen bed, doordat mijn gordijnen geen bescherming meer boden tegen het licht van de stralende zon die zojuist was opgekomen. Ik zou nog even blijven liggen, denkend aan deze waanzinnige droom en waar ik het toch allemaal vandaan haal, en uiteindelijk blij mijn dag aanvangen. In geen geval zou ik zijn in een donkere vochtige kelder met een aantal lieden die elk gevoel voor menselijkheid volledig waren verloren. Een groep gestoorden, zo wist ik nu, waar ik wel degelijk deel van uitmaakte. Ik had niet geweten dat het zo zou gaan, maar was medeplichtig tot en met. Ik zocht dan ook geen excuses. Slechts een kleine uitweg mijn geweten de kans te geven, hier ooit bovenop te komen.

In het midden van de ruimte stond een houten stoel met daarop een man. Zijn benen waren met lederen banden aan elkaar gebonden. Banden die op hun beurt stevig vastgenageld waren aan het massieve hout van de stoel zelf. Ook zijn armen waren vakkundig met dezelfde soort banden vastgemaakt aan de leuningen. Zo strak dat zijn handen dik waren geworden en de vage, ongezonde kleur van zijn huid zelfs de allerlaatste schijn van levenslustigheid had weggenomen. Dat was zelfs in het schaarse licht nog te zien. Zijn hoofd hing schuin op de romp alsof het elk moment kon afbreken. Zijn baard lag in diepe rust, tot ver op zijn opgezette buik, mee te bewegen met een moeizaam maar duidelijk hoorbare ademhaling. Op het witte bont van zijn rode jas zat bloed. Sommige plekken leken vers, anderen waren inmiddels donkerrood van kleur en klaarblijkelijk dus minder recent. De nogal gewelddadige gebeurtenissen van eerder die avond hadden ook zijn pantalon geen goed gedaan. Ook hier donkerrode plekken afgewisseld met scheuren en de stille getuigen in de vorm van vuil, wat nu eenmaal onvermijdelijk is als je iemand meterslang verdoofd over straat sleept, je bestelbus in. Aan de ene kant van de stoel lag op de grond een messing bel met houten handvat, aan de andere kant een jute zak met een, zo op het oog, beperkte inhoud.