Toch bleef hij het nog een aantal keer proberen, iedere vorm van pijn in zijn lichaam even volkomen vergetend. De kracht was echter te groot. Zo groot zelfs, dat hij op een gegeven moment voelde hoe zijn voeten over de vloer weggleden. Hoe hij in zijn geheel naar achteren werd geduwd door een bovennatuurlijke kracht. Ondertussen was de stank van verrotte aarde -rottende lijken in vochtige modder- niet meer te verdragen. Hij keek schichtig om zich heen, als een kat in het nauw. Weg moest hij. Heel snel weg. Ondanks de tergende smeekbedes van hen, die zich klaarblijkelijk in het diepste van de lade bevonden en in hem de Messias zagen. Hun roep en kreten om hulp bleven door merg en been gaan. Wegrennen zou voelen als verraad, ondanks het feit dat vluchten het beste was wat hij kon doen. Nu ook had hij een goed zicht op wat zich eigenlijk in de la bevond. Niets. Puur zwart, een ongekend duister. Een diepte die dieper moest zijn dan wat een mens zich redelijkerwijs voor kon stellen. Hij duwde tegen een wit essen front van een keukenla, die de weg was naar het binnenste van de aarde. Van de hel. Van al het slechte denkbaar.
Hij zette zich met alle kracht af van het keukenblok en rende naar de buitendeur hoewel ‘struikelen’ misschien een beter woord was geweest. Want ondanks het belang van het zoeken naar een veilig heenkomen, waren zijn benen nog steeds niet helemaal overtuigd van dit feit. Met alle vermogen duwde hij tegen de deur, die echter van geen wijken wilde weten. Op slot? Onmogelijk. Zijn achterdeur was nooit op slot om de doodeenvoudige reden dat hij ooit de sleutel was kwijtgeraakt en tot op de dag van vandaag geen tijd had vrijgemaakt dit euvel op te verhelpen. Maar wat hij ook probeerde, hoe fanatiek hij ook duwde, hoe hard hij de klink ook naar beneden drukte; dit leek niet de weg te zijn naar een veilig heenkomen. Hij schopte tegen de deur, sloeg zijn gebalde vuisten tegen het glas, maar zonder resultaat. Snel draaide hij zich om en keek naar de la die zich onverstoorbaar verder bleef openen. Een bij aanvang slank gevormde zwarte wolk puur duister, baande zich een weg de realiteit binnen. Het paniekerige schreeuwen begon zeer aan zijn oren te doen. En die stank. Die vreselijke stank.
Hij keek naar de deur van de kamer. Dat was het. Die stond open en via de kamer was een weg naar buiten geen enkel probleem meer. Hij zette zich af van de buitendeur en rende zo snel als hij kon naar de kamer. Binnen een fractie van een seconde sloot deze deur zich. Zo snel zelfs, dat hij het nauwelijks in de gaten had gehad. Te laat in elk geval om het rennen te stoppen of op zijn minst tijdig af te remmen. In volle snelheid liep hij tegen de gesloten deur aan. Alsof hij in volle vaart tegen een betonnen muur was aangerend, stuiterde hij enkele meters terug de keuken in met drie gebroken vingers aan één hand, een verbrijzelde neus en een knie die zoveel pijn deed, dat hij dacht alleen daar al ter plekke dood aan te gaan. Toch had hij slechts een paar seconden tijd nodig weer bij zinnen te komen en naar het kastje onder de spoelbak te kruipen. Hij opende de deur en greep er de rode metalen brandblusser uit. Deze zou massief genoeg moeten zijn het keukenraam aan diggelen te gooien. Met zijn laatste krachten stond hij op en strompelde naar het raam. Hij hief de blusser met twee handen boven zijn hoofd en gooide het, met alles aan kracht wat hij nog kon opbrengen, tegen het grote raam.