Wat was de afstand tussen die keukenla -de klaarblijkelijke weg naar dood en verderf- en hij, daar op zijn knieën gezeten in zijn eigen kots? Hij probeerde het in te schatten. Twee meter? Hooguit. Meer kon het echt niet zijn. Hij leunde zijn lichaam naar voren en zijn handen zochten grip in de nog warme drab. Hij zette zijn ene knie voor de andere en verschoof zijn rechterhand iets naar voren. Een ijselijke schreeuw deed hem even ineen krimpen, maar belette hem niet nog een aantal centimeters te maken. Opnieuw een walm van zwaar bedorven lucht die hem even naar adem deed snakken. Weer zijn maag die in opstand kwam. Maar toch ook weer een paar centimeter voorwaartse winst. Voor het eerst viel hem nu ook de opkomende duisternis op. Uit de la kwam duidelijk een zwarte wolk op, die de ruimte langzaam maar zeker donkerder maakte. Donkerder? Nee, het was meer verdwijnen. De zwarte lucht was geen lucht, maar leegte. Waar het tijd genoeg had gehad, bestond de werkelijkheid niet meer. Was alles weg.
Weer een paar centimeter. Zijn spijkerbroek voelde plaatselijk inmiddels zwaar doorweekt aan. Onder zijn knie merkte hij duidelijk de contouren van een schijfje worst op. Het gekrijs en geschreeuw deed intens pijn aan zijn oren. Het liefst was hij gaan zitten om opnieuw zijn handen tegen zijn oren aan te drukken. Zijn ogen stijf dichtgeknepen, om zo te wachten tot alles voorbij zou zijn. Tot de zwarte wolk tijd genoeg had gehad alles te laten verdwijnen, inclusief zichzelf. Dan zou het schreeuwen ophouden en niemand meer om hulp roepen. Hij zou kunnen genieten van de rust en van het feit niet meer te bestaan. Simpelweg opgelost te zijn door een zwarte wolk, afkomstig uit zijn eigen keukenla. Geen stank meer te hoeven inademen van hem, of wie dan ook die, levend begraven, zou worden aangevreten door allerlei ongedierte. Die dan misschien nog eenmaal wakker schrok en bemerkte wat er aan de hand was. Om met zijn laatste kracht, in een onbeschrijfelijke paniek, tegen de binnenzijde van de deksel van zijn kist te beuken. Zijn vingers brekend en het witte kant aan de binnenzijde van de kist lostrekkend en beschadigend.
Een meter nog. Een meter nog en hij zou de lade kunnen sluiten. Hij zou er niet eens voor hoeven opstaan. Een flinke duw zou voldoende moeten zijn. Hij zou zich uit moeten strekken, zijn beide handen los van de vloer moeten tillen en dan met een welgemikte duw zou hij deze nachtmerrie tot een goed einde kunnen brengen. En dat zou het dan natuurlijk ook blijken te zijn. Op het moment dat hij de lade sloot zou hij wakker schrikken. Gewoon, in zijn eigen bed. Hij zou zich beseffen een wel heel erg vreemde droom te hebben gehad. Hij zou zich opgelucht voelen, zoals hij wel vaker na een nare droom had meegemaakt, om vervolgens weer in slaap te vallen. Om wakker te worden moest die lade gesloten worden. De stank zou plotsklaps zijn verdreven en de schreeuwers het zwijgen opgelegd. En daarna zou hij weer in slaap vallen en morgen zou hij verhalen over deze bizarre grap van de slapende geest. Als hij het zich nog zou kunnen herinneren tenminste. Toen zijn maag zich wederom pijnlijk in een vacuüm leek te zuigen, richtte hij zijn lichaam op en sloegen zijn wijd opengesperde vingers in de richting van het wit essen frontje van de keukenla.