Hij probeerde de klap nog af te wenden, maar er was geen tijd genoeg voor geweest. Het gewicht wat hij in handen had was te groot. Net als de kracht waarmee hij de lade had willen raken. Alles leek nu in slow motion te gaan; Zijn beide handen, met daarin een zware metalen donkerrode brandblusser, naderden de impact met een lade waarin misschien wel de duivel zelf, zich had gehuisvest. Onderweg, dus toen zijn alternatieve slagwapen in aantocht was naar zijn te vernietigen doel, verschenen uit het duister twee afschuwelijke klauwen. Lange gekromde vingers met vuile, inktzwarte nagels. Zwaar vervormde handen aan het eind van magere, bottig ogende, misvormde armen. Armen die in het niets leken te eindigen in de diepte van de keukenla, maar die -zo wist hij ook- absoluut aan iemand moesten toebehoren. (Aan ‘iets’ verdomme, aan ‘iets’. Niet aan ‘iemand’) Hij slaakte een wanhopige, bijna zielig klinkende kreet.
Met zijn poging het oorspronkelijke doel te ontwijken, was hij veel te laat. Nog voordat de brandblusser de la raakte, hadden de twee gruwelijk ogende klauwen, al grip op zijn linkerpols. Het remde de klap dusdanig af, dat het geen enkele schade kon aanrichten. Minder dan een seconden later viel de blusser op de grond om nog even door te rollen tot hij echt niet verder kon. Cynisch genoeg tot aan de achterdeur. Of het nog even naar buiten had gewild. Of het voor de allerlaatste keer gebruik had willen maken van zijn vrijheid. In een flits zag hij op de grond, aan de voet van de achterdeur, een geel olifantje met een scheef geknipte kuif. Het keek hem aan met zijn ene nog overgebleven oog, smekend naar antwoorden op al zijn vragen. Daarna werd het gegrepen door een zwarte wolk en bestond het simpelweg niet meer. Triomfantelijk maakte het wazige zwart een soort van ereronde en voegde zich weer naar de opening van de lade.
Tien kromme nagels tegelijk, drukten zich tot bloedens aan toe in zijn pols. Hij probeerde zijn arm terug te trekken, maar de krachten waar hij mee te maken had waren van een heel andere orde. Ze trokken zijn arm de la in en de pijn was niet te dragen. Alsof zijn pols tussen de scherpe tanden van een berenval was terechtgekomen. Als hij probeerde zijn arm terug te trekken gingen de nagels dieper zijn vlees in, tot hij zelfs voelde dat één van de messcherpe klemmen zijn bot had bereikt. Zijn leed was enorm, maar werd op dit moment zwaar overstemd door blinde paniek in combinatie met pure walging. Hij voelde hoe hij naar de la werd toegetrokken, beseffend dat hij zou eindigen in die diepte van het duister, waar hij ongetwijfeld een pijnlijke dood zou sterven. Als hij geluk zou hebben tenminste. Want het angstige geschreeuw van zijn voorgangers beloofde wat dat betreft weinig goeds. Met zijn vrije hand pakte hij een greepje vast van een keukenkast. In de hoop voldoende houvast te hebben, niet de diepte in gesleurd te worden. Nog verder drongen de nagels in zijn vlees. Nog harder werd er aan zijn arm getrokken.